Een cursus in wonderen zegt dat het ego “geen verschil ziet tussen wonderimpulsen en zijn eigen egovreemde overtuigingen… [en]… het maakt geen onderscheid tussen deze twee zeer verschillende vormen van bedreiging” (T9.VIII.3:1,2). Ik weet dat dit het vergelijken van grootheid met grootheidswaan is, en het feit dat het ego zich bewust is van iets anders, groter dan zichzelf ‘daar buiten’ (of in werkelijkheid ‘daar binnen’). Maar we zijn in verwarring over wat nu eigenlijk de eigen egovreemde overtuigingen (niet ván oftewel búiten zichzelf?) zijn. Is het accuraat te zeggen dat het ego zich constant bewust is van deze ‘andere’ aanwezigheid? We weten dat het zich niet bewust is van de Heilige Geest (de Stem namens God) op zich; dus zouden wij het zijn, als de keuzemaker? Wat zijn precies de twee zeer verschillende bedreigingen?
Antwoord: Wonderimpulsen zijn uiteraard afkomstig van de juiste gerichtheid van denken, onder de leiding van de Heilige Geest. Hun doel is ons geloof in het ego ongedaan maken. Het is duidelijk waarom het ego zulke impulsen als een bedreiging waarneemt, alhoewel het ze niet echt kan begrijpen. Egovreemde overtuigingen hebben hun oorsprong in het egodenksysteem, maar vertegenwoordigen de gedachten die het ego afsplitst, waarvoor het de verantwoordelijkheid probeert te ontkennen. Gedachten van aanval, schuld, zwakheid en beperking vallen eronder. Hoewel ze verzinsels van het ego zijn, moeten ze gezien te worden als van buiten het ego om als verdediging te kunnen werken. En zo brengen gedachten van wraak en vernietiging, die het ego toeschrijft aan krachten buiten zichzelf, ironisch genoeg eveneens een gevoel van dreiging teweeg, hoewel ze, paradoxaal, deel zijn van de opzet van het ego tot zelfbehoud. En deze bedreigingen, evenals de angst voor het onbekende veroorzaakt door wonderimpulsen, zetten het ego aan tot opgeblazen begoochelingen van grootheidswaan.
Er is een heel eenvoudige verklaring voor de enige waarneming en reactie van het ego op beide bronnen van bedreiging. Het ego is simpelweg een aanvalsgedachte, en daarom moet zijn enige reactie op iets dat het waarneemt als buiten zichzelf – werkelijk of denkbeeldig – aanval zijn, nu of later (T9.VIII.3:4-6). De aanval kan direct (speciale haat) of indirect (speciale liefde) zijn, maar aanval is het enige waartoe het ego in staat is. Bij speciale liefde, of daar waar de balans van de macht zich overduidelijk tegen het ego keert, kan de aanval gemaskeerd zijn, maar de inhoud is niets anders dan aanval. Dus het ego maakt geen onderscheid, en kán dat ook niet, tussen de inhoud van elke gedachte die het aanvalt. Zo goed als de Heilige Geest, wiens oordeel alles ofwel als een uitbreiding van liefde ofwel als een roep om liefde ziet, uitsluitend reageert met liefde (T12.I.3); ziet het ego alles wat het tegenkomt, ongeacht de aard van de inhoud, uitsluitend als een bedreiging voor de voortzetting van zijn bestaan en reageert alleen met haat en aanval.
Dus voor het ego is de vijand zowel elke gedachte vanuit het juiste denken die de waarheid over wie we zijn in onze onbegrensdheid weerspiegelt – de grootheid van ons ware Zelf – als elke gedachte – inclusief het lichaam – die uit het ego voortkomt en de denkbeeldige ‘autonomie’ en ‘superioriteit’ van het ego uitdaagt of ondermijnt. Het is ironisch dat – zoals al eerder opgemerkt – de egogedachten die het aanvalt louter van zichzelf afgesplitste delen zijn. Echter, het ego kan alleen maar bedreiging waarnemen van iets dat hij buiten zichzelf ziet. (T4.V.2:3).
Een derde bron van bedreiging voor het ego is, zoals je opmerkte, de macht van onze denkgeest om te kiezen tussen juist- en onjuist gerichte gedachten. Want hoezeer het ego ons ook haat, is het voor zijn voortbestaan afhankelijk van de macht van onze denkgeest om voor hem te kiezen (T6.IV.4:1-2; T7.VI.3).
En dus kunnen we ondubbelzinnig zeggen: “Het ego is heel letterlijk een angstige gedachte” (T5.V.3:7). Zolang we met het ego geïdentificeerd blijven, kunnen we alleen schommelen tussen verschillende vormen van angst en aanval, of argwaan en kwaadaardigheid (T9.VII.3:4-10). Als we heel eerlijk kijken naar al onze reacties op alles wanneer we in ons onjuiste denken zijn, dan herkennen we dat dit echt de enige inhoud is die we als een ego kunnen ervaren.
De waanzin van de egoverdedigingen wordt het duidelijkst gezien in het opblazen van zijn eigen grootheidswaan, wat altijd een aanval is op een verzonnen ander, als een verdediging tegen zijn gevoel van kleinheid en kwetsbaarheid. De ander wordt verantwoordelijk gehouden voor de gevoelens van ontoereikendheid, in plaats van deze in de eerste plaats te zien als het gevolg van onze keuze voor het ego.