Ik maak me ernstig zorgen over iets dat ik net heb gelezen. Professor Persinger is iemand die veel experimenten bij mensen heeft gedaan met betrekking tot de hersenen en God. Sommige proefpersonen meldden dat ze met God verbonden waren, God zagen, Jezus zagen, naar een plek in de ruimte, een soort van leegte, gingen en sommigen zagen zelfs ufo’s. Hij beweert dat, als we een goddelijke eenwording ervaren met God of met iets anders dat buitengewoon is, dit louter delen van de hersenen zijn die op een andere manier worden geactiveerd dan normaal. Ik word echt misselijk als ik weet dat alles wat ik heb gelezen over de denkgeest en God alleen maar een product zou kunnen zijn van onze verbeelding. Hoe weet je nu echt dat God werkelijk is, en niet onze verbeelding? Je zegt dat jij in het voordeel bent omdat je je buiten tijd en ruimte bevindt. Hoe weet je dat je niet gewoon een ander deel van de hersenen hebt geactiveerd?
Antwoord: Allereerst, denkgeest en hersenen zijn twee totaal verschillende dingen in Een Cursus in Wonderen. Aangezien de denkgeest geen fysieke/kwantitatieve dimensies heeft, kan hij niet bestudeerd worden noch kan ermee worden geëxperimenteerd; en daarom zijn de leringen van de Cursus niet empirisch te verifiëren, omdat ze alleen betrekking hebben op de denkgeest. De hersenen – die alleen maar werkelijk zijn binnen de illusie – voeren simpelweg de wensen van de denkgeest uit, en als zodanig besturen ze ons bestaan niet. De hersenen kunnen een ervaring simuleren, maar dat betekent niet dat het de ervaring is. Een deel van je hersenen kan bijvoorbeeld zodanig gestimuleerd worden dat je geen honger voelt, zelfs al heb je niet gegeten; maar dat betekent niet dat je lichaam voeding binnenkrijgt. Feitelijk zou je na een poos sterven, zelfs als je geen hongergevoel hebt. Met andere woorden: de hersenen hebben gelogen. Op dezelfde manier kun je door middel van hersenstimulatie een ervaring van Gods Liefde of Eenheid hebben, maar dit zal zeker niet tot de vrede van God leiden, noch naar ontwaken uit de droom, of noodzakelijkerwijs een vriendelijker of meer liefhebbend persoon van je maken. Dit is het punt waar het in de paragraaf “De waarheidstest” in het Handboek over gaat (T14.XI). Wat hier besproken wordt leert ons dat, hoewel we nooit op enig moment zeker kunnen weten of we naar de Heilige Geest of naar het ego luisteren, of dat God werkelijk is of bedacht, we het op den duur wél kunnen; want hoewel we wel onszelf voor de gek kunnen houden, kunnen we na verloop van tijd niet diegenen voor de gek houden die bij ons wonen of werken of die ons goed kennen.