Een cursus in wonderen stelt dat al onze scheppingen door God worden beschermd ‘en voor ons bewaard’ tot we terugkeren (waar we nooit zijn weggegaan, d.w.z. wanneer we ontwaken). Mijn vraag is: 1. Is er ooit iemand teruggekomen na dat bereikt te hebben? 2. Als het ego slechts een tak van onze Zielenboom is, is het dan ook niet beschermd en zijn al onze pogingen om het tegen te gaan/ongedaan te maken tevergeefs? Moeten we er aandacht aan besteden en er dus ‘energie’ in steken en er ‘werkelijkheid’ aan verlenen?
Antwoord: We hebben geen antwoord op je eerste vraag, omdat je dit op geen enkele manier kunt weten. Onze scheppingen zijn alleen in de hemel; ze zijn de eeuwige uitbreiding van de Liefde die de Vader en de Zoon delen, en ze worden 'beschermd' in de zin dat ze eeuwig zijn en nooit iets anders kunnen zijn dan ze zijn. Dit is voor ons in onze afgescheiden staat natuurlijk niet te begrijpen, zoals Jezus ons in het Werkboek zegt: ”Van de schepping valt in deze wereld zelfs geen voorstelling te maken. Ze heeft hier geen betekenis” (WdI.192.3:1-2). In het Handboek voor leraren verwijst hij echter naar degenen “die God rechtstreeks hebben bereikt, doordat ze aan niet de geringste wereldse beperking vasthielden en zich hun eigen Identiteit volmaakt herinnerden. Deze zouden de Leraren der leraren kunnen worden genoemd, want ook al zijn ze niet langer zichtbaar, op hun beeld kan nog altijd een beroep worden gedaan” (H26.2:1-2). Jezus spreekt ook over de ‘werkelijke wereld’, wat de staat van denken is die wordt bereikt door degenen die zich er duidelijk van bewust zijn dat de wereld en alle lichamelijke toestanden een illusie zijn. Ze slingeren niet langer heen en weer tussen het denksysteem van het ego en dat van de Heilige Geest. Je verwees in je vraag misschien naar deze toestanden.
Wat betreft je 2e vraag: De Cursus spreekt niet over het ego als ‘een tak van onze Zielenboom’; dat komt uit een ander spiritueel systeem. Het ego is in feite zelfs geen entiteit. Het is “…niet meer dan een deel van wat jij over jezelf gelooft. … dat deel van je denkgeest dat gelooft dat jouw bestaan door afscheiding wordt bepaald” (T4.VI.1:6; T4.VII.1:5). Het ‘ongedaan maken van het ego’ betekent dan ook eenvoudigweg dat je van gedachten verandert over de werkelijkheid van het ego; je aanvaardt de waarheid dat de afscheiding van God niet werkelijk is; het is volkomen illusoir. Wanneer je zonder voorbehoud de waarheid over jezelf aanvaardt – namelijk: “Ik ben zoals God mij geschapen heeft” – dan verdwijnt het ego gewoon: “Deze verschrikkelijke misvatting over jezelf wordt door het wonder met evenveel zachtheid gecorrigeerd als waarmee een liefhebbende moeder haar kind in slaap zingt” (VvT2.8:2). Een wonder in de Cursus is deze omslag in onze waarneming van wie we zijn; het is het licht dat de duisternis van het ego verdrijft, zoals Jezus uitlegt in de Verklaring van termen: “Waar duisternis was, zien we nu het licht. Wat is het ego? Wat de duisternis was. Waar is het ego? Waar de duisternis was. Wat is het nu en waar kan het worden gevonden? Niets en nergens” (VvT2.6:1-7). We verlenen dus alleen werkelijkheid aan het ego als we er bang voor zijn, ertegen vechten of het ontkennen. We hoeven er alleen aandacht aan te besteden om het uit de donkere schuilplaats te kunnen halen die we het verschaft hebben en het naar het licht van de liefde van Jezus in onze denkgeest te brengen, waar het er eenvoudigweg niet meer is. Daarom benadrukt hij: “Het [wonder] slaat slechts verwoesting gade, en herinnert de denkgeest eraan dat wat die ziet onwaar is” (WdII.13.1:3); en in het Tekstboek wijst hij er ook op dat de enige manier om aan het ego voorbij te gaan, is om er samen met hem naar te kijken: “Niemand kan ontsnappen aan illusies tenzij hij ernaar kijkt, want door er niet naar te kijken worden ze beschermd. Het is niet nodig voor illusies terug te deinzen, want ze kunnen niet gevaarlijk zijn. We zijn klaar om het denksysteem van het ego nader te bekijken, want samen hebben we de lamp die het zal verdrijven…” (T11.V.1:1-3).