Een cursus in wonderen spreekt over ‘het onvergankelijke lichaam’ (T19.IV.C.5:i), en zegt dat het mogelijk is “het lichaam in onvergankelijke en perfecte staat [te] bewaren zolang het van nut is voor jouw heilige bedoeling.” Vertelt de Cursus ons daadwerkelijk dat we een staat kunnen bereiken (in de wereld van illusies) waarin ons lichaam in een perfecte fysieke conditie zal blijven zolang we hier zijn? Is dit een onderdeel van de toestand die we kunnen bereiken als we dichter bij de werkelijke wereld komen; misschien een van de kenmerken die de Cursus in T14.II ‘de gelukkige leerling’ noemt? Als we een gezond lichaam hadden, dat volkomen vrij van ziekte was, dan konden we naar de werkelijkheid getrokken worden, gemotiveerd door een oprecht verlangen het gewaarzijn van onze Vader te herwinnen, in plaats van te worden ‘gedreven’ door fysieke pijn en angst. Wil je dit alles alsjeblieft toelichten?
Antwoord: Sorry, maar dat is niet wat Jezus hier bedoelt. Het kan in individuele gevallen in de vorm zo lijken te gebeuren, maar iets werkelijks kun je nooit naar de vorm beoordelen. Als je de zinnen leest die volgen op degene die jij aanhaalt, dan is het duidelijk dat Jezus niet beschrijft wat er met het lichaam zelf gebeurt: “Het lichaam sterft evenmin als het kan voelen. Het doet niets. Van zichzelf is het noch vergankelijk, noch onvergankelijk. Het is niets” (T19.IV.C.5:2-5). Hij zegt eenvoudigweg dat we niet langer zullen zien dat ons lichaam het doel van vergankelijkheid dient. Het lichaam zal niet langer bedorven worden door de schuld van het egodenksysteem, want we zullen weten dat de schuld van het ego niet waar is. En ook al kan het lichaam in de vorm veranderen, en schijnbaar verouderen en zelfs gebrekkig of ziekelijk te worden, als er in de denkgeest geen gedachte van ziekte of dood – schuld -- is, dan zullen deze veranderingen in de vorm voor ons geen bijbetekenis van dood en ziekte hebben: “Het lichaam kan alleen jouw bedoeling dienen. Zoals je ernaar kijkt, zo zal het jou toeschijnen” (T19.IV.C.6:3-4).
Dit principe wordt geïllustreerd door wat er aan het eind van Jezus’ aardse ‘leven’ met zijn lichaam gebeurde. Zijn lichaam vertegenwoordigde geen enkele gedachte van ziekte of dood in zijn denkgeest, aangezien zijn denkgeest vrij van schuld was. Hij gebruikte zijn lichaam niet om een geloof in zonde en slachtofferschap te versterken (T6.I.5) – en daarom bleef het in zijn waarneming onvergankelijk, ondanks dat de vorm ervan leek te veranderen. Hij stond niet toe dat het in zijn denken bedorven werd door er een symbool van te maken om anderen mee te beschuldigen.
De bespreking van het onvergankelijke lichaam hier in de Cursus kunnen we ook zien als een correctie van het verheerlijkte, opgestane lichaam zoals door de Christelijke leer onderwezen wordt, wat al Jezus’ trouwe volgelingen van zijn fysieke opstanding overtuigd heeft. / opgestane lichaam waarover de Christelijke leer onderwijst, waardoor al trouwe volgelingen van Jezus verzekerd werden van zijn fysieke opstanding. Zo zegt hij eerder in deze paragraaf over zijn eigen lichaam: “Maar zou ik jou mijn lichaam bieden, jou die ik liefheb, terwijl ik de onbeduidendheid ervan ken? Of zou ik onderwijzen dat lichamen ons niet gescheiden kunnen houden? Het mijne was niet waardevoller dan het jouwe…. Denken dat je met zo weinig tevreden en gelukkig kunt zijn is jezelf kwetsen” (T19.IV.A.17:5-7,12).
Nog een laatste punt ter verduidelijking: het is geen fysieke pijn of angst die ons naar of weg van het gewaarzijn van onze Vader drijft. Het lichaam, als niets, voelt niets, zoals we hierboven al aangaven. Alle pijn en angst bevinden zich in de denkgeest, en daar moeten ze aangepakt en losgelaten worden. Het lichaam zendt slechts de boodschappen naar de denkgeest terug die de denkgeest eerst wenst en dan uitzendt (T19.IV.A.10-15).
[Zie ook: V#780 ]