Wanneer ik aan een patiënt antibiotica geef, kan ik me met deze patiënt verbinden op het niveau dat hij kan aanvaarden. Maar daardoor val ik de ziektekiemen aan (waarvan hij gelooft dat die hem ziek hebben gemaakt). Een aanval is nooit gerechtvaardigd. Soms lijkt het dat wanneer ik me met de ene persoon (de patiënt) verbind, dit betekent dat ik iemand of iets anders (de ziektekiemen) aanval. Wat moet ik dan doen?
Antwoord: Een goede vraag, die erop wijst dat je de implicaties van de tegenstelling tussen afzonderlijke en gedeelde belangen, ten volle wenst te overwegen, waarbij je je aandacht niet enkel tot de homo sapiens beperkt. Om verder bij te dragen aan dit klaarblijkelijke dilemma, bedenk dan eens dat we bij elke ademhaling een niet te noemen aantal micro-organismen gegarandeerd de dood injagen. En telkens wanneer we onze handen wassen of een douche nemen, of we nu – agressief – een anti-bacteriële zeep gebruiken of niet, richten we op grote schaal een slachtpartij aan bij een ontelbaar aantal kleine organismen die alleen maar toevallig op het verkeerde moment op de verkeerde plaats waren. En niet te vergeten: om ons met eten en drinken in leven te houden, moeten dagelijks talloze levens in het planten- en dierenrijk opgeofferd worden. In de wereld draait het om de dood, en moord lijkt onafwendbaar te zijn. De wereld van vorm is gemaakt vanuit het geloof in conflict in de denkgeest, en lijkt het principe van ‘de een of de ander’ werkelijk te maken. Op het niveau van vorm, lichamen en de wereld, is conflict onvermijdelijk, ondanks onze beste bedoelingen om dit uit te sluiten of tot een minimum te beperken.
Daarom nodigt Een cursus in wonderen ons uit om onze aandacht te richten op het doel of de inhoud en niet op de vorm. Wanneer we handelen vanuit ons ego dat afzonderlijke belangen ziet, is aanval altijd ons doel – ongeacht ons openlijk gedrag – wat de schuld in onze denkgeest altijd versterkt. Wanneer we ons perspectief verschuiven naar dat van de Heilige Geest en gedeelde belangen zien, wordt het ons doel ons met het Zoonschap als geheel te verbinden, ongeacht de daden die we lijken te verrichten. En daarom vraagt Jezus ons dat we ons samen met hem in onze denkgeest verbinden (T14.V.9; T15.III.11; T15.VI.6:10; 7:1,2,5,6) – voor we ons met onze broeders proberen te verbinden die we nog altijd als lichamen zien – met wat voor levensvorm er ook lijkt te zijn. Vanuit onszelf verbinden we ons altijd in de overtuiging dat we afgescheiden zijn, maar als we ons in onze denkgeest met Jezus verbinden, kunnen we geleidelijk leren inzien dat we nooit afgescheiden zijn geweest – een uitspraak die alleen op het niveau van de denkgeest en ideeën zinnig is. Jezus weet wat we geloven, maar hij weet ook dat al wat we denken te zien allemaal verzonnen is en dat dood en vernietiging niet werkelijk zijn. En dus leert Jezus ons dat we ons denken moeten veranderen en niet ons gedrag (T2.VI.3). Door Jezus in plaats van het ego als leraar te nemen, zullen we weten dat niets werkelijks ooit beïnvloed wordt door veranderingen in de wisselvallige wereld van lichamen, met inbegrip van de dood. Aldus vermindert de schuld over ons geloof in de afscheiding mettertijd, waardoor elk van ons een steeds helderder wordend kanaal van vergeving is voor de denkgeest van het Zoonschap als geheel, die ook alle schijnbare fragmenten omvat die wij eerder zagen als individuele ‘levende’ wezens.